Column door Robert Haagsma
Ik ben opgegroeid in een gereformeerd gezin. Popmuziek werd beschouwd als een lokroep van de duivel. Klanken die voortgebracht werden om onschuldige zielen – zoals ik – te verleiden tot een leven vol drank, drugs en ongebreidelde seks. Er werd daarbij regelmatig verwezen naar de oorsprong van die vermaledijde popmuziek: Afrika. We wisten immers allemaal dat die opzwepende ritmen louter appelleerde aan onze allerlaagste instincten. Vreemd genoeg drong het pas later tot mij door hoe diep racistisch deze redenering was.
Het was echter een opvatting die breed gedragen werd. Hij klonk vanaf de kansel. Het werd herhaald door de muziekleraar op onze middelbare school – een gereformeerde middelbare school, dat spreekt voor zich. De leraar liet zich ooit trots in een Christelijk periodiekje ontvallen: ‘als ze om popmuziek vragen, gooi ik er nog een symfonie van Beethoven tegenaan!’.
Maar ik dwaal af.
Uiteindelijk kroop popmuziek toch mijn wereld binnen. Ik zal een jaar of elf geweest zijn, toen ik van een oudere zus wat vinylsingles toebedeeld kreeg. Het werd oogluikend toegestaan. De tijden veranderden langzaam. Ik heb ze eindeloos gedraaid op een Philips koffergrammofoon, een afdankertje van mijn ouders. Vandaar dat ik ze nog moeiteloos voor de geest kan halen: Earth and Fire – Memories, Herman’s Hermits – No Milk Today, Dave & Ansil Collins – Double Barrell, Gilbert O’Sullivan – Nothing Rhymed en Focus – Hocus Pocus.
Vooral dat laatste nummer hakte er genadeloos in. Van het razendsnelle gitaarspel van Jan Akkerman tot het bizarre gejodel van Thijs van Leer – het nummer fascineerde mij eindeloos. Het was alsof er een gordijn weggetrokken werd voor een raam dat mij uitzicht bood op een wereld die zo oneindig opwindender en interessanter leek dan die waarin ik zelf op dat moment leefde.
Het was het begin van een levenslange liefde, voor muziek en voor vinyl. Terwijl mijn ouders onmachtig toekeken, vulde mijn slaapkamer zich met singles en lp’s. Ik had al vroeg een voorliefde voor rock: Led Zeppelin, Black Sabbath, Golden Earring, Uriah Heep, Herman Brood, Slade en Kiss. Een tijdelijk vriendje van een van mijn zussen leerde mij de charmes van country kennen. De vakken van mijn platenkast vulden zich vervolgens snel met lp’s van Johnny Cash en Merle Haggard – nog steeds twee favorieten.
In de jaren daarna bleef mijn liefde voor muziek groeien. Ook toen ik de zolder in Delft achter mij liet en – uiteindelijk – dat mij zo benauwende milieu. Mijn collectie groeide mee. Gaandeweg ontdekte ik dat er in vrijwel alle genres goede muziek gemaakt werd. In mijn kast staan audiofiele persingen van klassieke werken op loopafstand van Noorse black metal bands waarop de gitarist klinkt als een roestige betonmolen.
De ironie is dat ik ook alweer een kwart eeuw werkzaam ben als popjournalist. Aan de drank en drugs ben ik nooit geraakt. Op een wonderbaarlijke manier is die ongebreidelde seks ook aan mij voorbijgegaan. Veertig jaar na dat magische moment dat alles veranderde, kan ik echter wel nog altijd mateloos onder de indruk raken van wat voor een pracht, emotie en opwinding er gevangen kan worden in een paar simpele groeven.
Er is nog iets veranderd. Mijn vader, 87 inmiddels, kocht de afgelopen jaren regelmatig een Aardschok, een van de bladen waar ik voor schrijf. En wie ze maar wil zien, toon hij vol trots de muziekboeken die zijn zoon schreef.